Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3842

Datum uitspraak2001-08-07
Datum gepubliceerd2002-08-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103264/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200103264/1. Datum uitspraak: 7 augustus 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: appellant, tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 26 juni 2001 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 26 juni 2001, verzonden op 27 juni 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: president), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 10 juli 2001 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend. De Afdaling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Brakke, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren worden afgewezen. Ingevolge artikel 3.1 17, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt, indien de staatssecretaris voornemens is een zodanige aanvraag binnen 48 proces-uren af te wijzen, het voornemen daartoe schriftelijk aan de vreemdeling uitgereikt. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder f, van het Vb 2000 wordt onder proces-uren verstaan de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag in een aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren van 22.00 tot 08.00 niet meetellen. 2.2. Appellant betoogt terecht dat de president niet is ingegaan op de beroepsgrond dat de staatssecretaris bij de behandeling van en beslissing op zijn aanvraag in het aanmeldcentrum de daarvoor beschikbare termijn heeft overschreden. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat uit de stukken blijkt dat de beschikking op 8 juni 2001 om 9.20 uur is uitgereikt, voordat om 15.00 uur de 48 beschikbare proces-uren waren verstreken. Dat toepassing van onderdeel C3/12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) mogelijk tot een andere berekening van het tijdstip, waarop de beschikking uiterlijk mocht worden uitgereikt, zou leiden, maakt dat niet anders. De Vw 2000 bepaalt dat het aantal uren dat beschikbaar is voor het behandelen van en beslissen op een aanvraag in een aanmeldcentrum bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald. Van de daarbij gestelde termijn kan niet rechtsgeldig bij die circulaire worden afgeweken. 2.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij deze aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. 2.4. De tweede grief klaagt dat de president blijkens overweging 4 van de aangevallen uitspraak ten onrechte het asielrelaas onaannemelijk acht, omdat hij het reisverhaal onaannemelijk acht. Naar aanleiding van deze grief wordt volstaan met de overweging dat in het midden kan blijven of deze overweging juist is, omdat de bij de president bestreden beschikking niet op die overweging is gebaseerd en de president die beschikking op dat punt terecht in stand heeft gelaten. De grief faalt. 2.5. Appellant betoogt in de derde plaats dat de president de beoordeling of de aanvraag geschikt was om in een aanmeldcentrum te worden afgedaan, niet op juiste wijze heeft getoetst. 2.5.1. De president heeft inderdaad ten onrechte overwogen dat de aanvraag van appellant in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, omdat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van appellant naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging dan wel schending van artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat. Appellant is daarmee echter in elk geval niet tekort gedaan. Bij de beoordeling of een aanvraag geschikt is om in een aanmeldcentrum te worden afgewezen, gaat het er louter om of de staatssecretaris voornemens is om dat binnen 48 uur te doen. Deze hoeft van dit voornemen slechts af te zien, indien meer tijd nodig is om tot een beslissing te komen. Indien een vreemdeling in beroep betoogt dat nader onderzoek nodig was en zijn aanvraag daarom niet in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, dient hij concreet aan te gaven, wat zijns inziens nader onderzocht moest worden en waarom dat onderzoek nodig was om tot een juiste beslissing te kunnen komen. Appellant heeft echter slechts in algemene zin abstracte klachten geuit tegen de aanmeldcentrumprocedure. Het aangevoerde kan daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. 2.6. Het betoog van appellant tenslotte dat de president ten onrechte heeft overwogen dat de effectiviteit van de procedure niet in het geding is, omdat hij ten volle toetst aan artikel 3 van het EVRM, kan evenmin tot vernietiging leiden. Ook dit betoog ontbeert concrete, op zijn geval toegespitste, argumenten, op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de behandeling en afwijzing van de aanvraag van appellant in het aanmeldcentrum tot schending van het bepaalde in artikel 3. gelezen in samenhang met artikel 13 van het EVRM, heeft geleid. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden,